Kronkels en afslagen
Door Johan van de Beek
Mensen hebben soms de neiging om te mijmeren over de afslagen die ze niet hebben genomen in hun leven. Je had A kunnen kiezen, maar het werd B, of C. Door een richting te kiezen, elimineer je alle andere mogelijkheden.
Wat als je het nog eens over mocht doen?
Dit is een thema dat vaak in literatuur, film en muziek voorbijkomt. Het heeft met melancholie en fernweh te maken, maar ook met de vraag of er zoiets bestaat als vrije wil. Ben ik op dit punt in mijn leven aangekomen omdat ik dat echt wilde? Of ben ik hier geraakt door omstandigheden waar ik vaak geen invloed op had? Ben ik een papieren bootje op een rivier waarvan de loop vast staat?
Er is de filosofische gedachte dat een mens kan doen wat hij wenst, maar niet vrij is om zijn wens te kiezen. Met andere woorden: alles is van tevoren bepaald door karakter en motieven en die zijn ook weer van tevoren bepaald. Of dit klopt? Ik twijfel (zie ook Herinneringen aan niet geleide levens hier).
Als ik eind 2023 de uitnodiging krijg om voor een gezelschap iets over mezelf te vertellen, denk ik lang na over de vorm waarin ik die presentatie moet gieten. Uiteindelijk markeer ik vijf momenten of periodes die zorgen voor een wending.
Die momenten doen zich voor in 1968, 1979, 2001, 2014 en 2021. Soms is het wereldnieuws. Soms zijn het schijnbaar onbelangrijke voorvallen, zoals het bezoeken van een matineevoorstelling in een Bredase bioscoop. Of een uitglijder bij een autowasserette.
Ik besef dat de mens heel bedreven is in wat de filosoof Nassim Nicholas Taleb narrating backward noemt. Je vertelt een verhaal dat samenhang suggereert, omdat je in de achteruitkijkspiegel kijkt en verbanden legt die er in werkelijkheid misschien niet zijn.
Salman Rushdie schrijft over herinneringen ergens dat die selecteren, elimineren, veranderen, overdrijven, minimaliseren, verheerlijken en belasteren. Maar uiteindelijk ontstaat een nieuwe realiteit die min of meer coherent is.
Dit is die realiteit:
Ik ben twaalf jaar oud als ik ’s avonds wakker wordt gemaakt door mijn moeder. Ze huilt. Ik vraag wat er is. Ze zegt: “Nu hebben ze zijn broer ook doodgeschoten”.
Ze heeft het over Robert Kennedy (RFK). Die is in Los Angeles (Californië), op weg naar wat een zekere Democratische nominatie voor de presidentsverkiezingen lijkt, doodgeschoten. Dat is vijf jaar nadat in Dallas RFK’s broer, president John F. Kennedy (JFK), is vermoord. Van die eerste aanslag op een Kennedy kan ik me niet veel herinneren, omdat ik dan nog te jong ben.
Maar de dood van RFK in 1968 herinner ik me goed omdat er dagenlang een rouwstemming heerst in huis. Mijn ouders zijn overstuur vanwege de gewelddadige dood van een mens die ze niet persoonlijk kennen in een stad die 9079 kilometer verwijderd is van mijn geboorteplaats Roermond. Dat maakt indruk.
Die avond in 1968 is het begin van een interesse, niet alleen voor Bobby Kennedy, maar voor de hele Kennedy-dynastie en haar rol in de Amerikaanse politiek. Tijdens mijn late puberteit uit die interesse zich in een haast onstilbare leeshonger.
Ik koop jarenlang alles wat ik kan vinden over de aanslagen, de onderzoeken en de complotten rond de dood van de twee broers. En later ook over het drama rond de derde broer, Ted. Die ziet in Chappaquiddick een einde komen aan zijn presidentiële ambities als hij, dronken, met zijn auto van een brug afrijdt. Hij redt zijn eigen leven, maar laat een campagnemedewerkster, Mary Jo Kopechne, achter in de zinkende auto. Zij verdrinkt.
Die interesse in de Kennedy’s duurt voort tot de dag van vandaag, hoewel het mythische Amerikaanse Camelot alle glans en glamour heeft verloren. In de ruïnes van het kasteel doolt nu, tot schaamte van de familie, Robert F. Kennedy junior, zoon van Bobby, rond en profileert zich als een doorgewinterde complotdenker.
Zo gelooft junior dat de CIA John F. Kennedy vermoordde, dat zijn vader niet is gedood door Sirhan Sirhan, dat het COVID-19-virus een biotechnologisch wapen is en dat de pandemie is overdreven zodat de farmaceutische industrie er een verdienmodel van kon maken. O ja, hij gelooft ook in de oude en vele malen weerlegde fabel dat vaccins autisme veroorzaken.
In 2007 koop ik Reclaiming History: The Assassination of President John F. Kennedy van voormalig aanklager en true crime-auteur Vincent Bugliosi (1934 – 2015). Bugliosi is de schrijver van onder andere Helter Skelter (over de Tate-LaBianca-moorden, gepleegd door leden van de Charles Manson-sekte) en Outrage — The Five Reasons Why O.J. Simpson Got Away with Murder. Hij is een man met een diepe afkeer van incompetentie en slordig denkwerk.
Zijn JFK-boek telt 1612 pagina’s. Dat is buiten de voetnoten gerekend die op een aparte Cd-rom worden aangeleverd. Ik vraag me wel eens af wie in Nederland buiten mij dit boek niet alleen in bezit heeft, maar ook heeft gelezen. Bugliosi’s magnum opus weerlegt niet alleen op overtuigende wijze alle gangbare JFK-complottheorieën, maar doet dat via gedachtepistes die een geneeskrachtige werking zouden kunnen hebben op het groeiend leger van magische denkers.
De honger naar kennis over een specifiek onderwerp en de drang om die kennis steeds verder te verdiepen is, achteraf gezien, een duidelijk voorteken dat journalistiek voor mij een mooi vak zou kunnen zijn. Of wetenschap. Maar zo gaat het niet. Althans, niet direct.
Het probleem, voor zover je van een probleem kunt spreken, is dat ik op de middelbare school een talent voor tekenen en schilderen heb. Althans, dat zegt de leraar bij wie ik lessen kunstzinnige expressie en kunstgeschiedenis volg. Ik ben de beste van de klas, zegt hij. Dat komt goed uit. Want ik heb een droom. Ik wil de Nederlandse Roger Dean worden. Dean is een Britse tekenaar en ontwerper, vooral bekend vanwege de elpeehoezen die hij maakt voor popgroepen als Yes, Uriah Heep en Osibisa.
Ik vind dat ik een beetje in de buurt van Dean kom met mijn stijl. Ook ik heb een liefde voor droomlandschappen vol bizarre rotsformaties, door de wind gebogen Afrikaanse bomen en fabeldieren. En ik heb een zwak voor Jackson Pollock.
Ik word afgewezen in Maastricht, maar aangenomen in Breda: Kunstacademie Sint-Joost. Ik herinner me de eerste dag op school. In mijn groep, ongeveer tien jongens en vijftien meiden, moeten we een paard tekenen. Hoe we dat doen mogen we zelf weten, zegt de leraar. Die ochtend ga ik een beetje dood. Mijn medestudenten zijn natuurlijk ook allemaal de beste van de klas geweest op hun middelbare scholen. En, dat maakt het nog interessanter, ze zijn allemaal beter dan ik. Briesende en schuim zwetende paardenhoofden, de tanden ontbloot en anatomisch correct, worden met potlood HB en een gummende wijsvinger in enkele minuten op papier gezet door een meisje dat naast me zit. Even verderop tekent iemand een hele kudde rennende wilde paarden en gooit er nog een zonsondergang tegenaan.
Nog nooit heb ik me zo klein gevoeld.
Dan gebeurt iets bijzonders. De leraar hangt de tekeningen op zodat iedereen ze kan zien. We mogen recensies geven. Welk paard is het beste, het mooiste? De leraar beluistert alle reacties geduldig en zegt dan iets wat zorgt voor een lange, bedremmelde stilte: Dit (hij maakt met zijn hand een breed gebaar naar de tekeningen die naast elkaar met punaises op een zolderbalk zijn geprikt) gaan we jullie allemaal afleren.
Het is misschien geen vriendelijke manier om ons wakker te maken, maar het werkt wel. Alle handigheden, alle technieken, alle trapezewerkjes die we ons door de jaren heen hebben aangeleerd met potlood, penseel of Rotringpen, dat hele fundament waarop onze ambities en dromen zijn gestapeld, verkruimelen in een oogwenk. We moeten, dat is de boodschap, van de maniertjes af en onszelf helemaal opnieuw ontdekken.
Even lijkt het alsof de startpositie voor iedereen in mijn groep weer gelijk is. Beginnen bij nul. Het zal nog bijna twee jaar duren voordat ik accepteer dat ik niet getalenteerd genoeg ben. Bitter maar onvermijdelijk. Maar ik verlaat de academie niet in wanhoop. Ik weet namelijk al wat ik wel wil. En dat komt doordat ik op een middag in een Bredase bioscoop All the President’s Men zie.
Die film is gebaseerd op het gelijknamige boek van de journalisten Bob Woodward en Carl Bernstein. Hun onderzoek naar de zogeheten Watergate-affaire zal uiteindelijk leiden tot het aftreden van president Richard Nixon. Er zit een scene in de film die me raakt. Woodward en Bernstein, gespeeld door Robert Redford en Dustin Hoffman, staan in het kantoor van hoofdredacteur Ben Bradlee (Jason Robards) met hun chef Harry Rosenfeld (Jack Warden). Bernstein begint uit te leggen wat het onderzoek van Woodward en hem tot nu toe heeft opgeleverd en wat de volgende stappen moeten zijn. Hij zegt iets in de trant van ‘het is voor de hand liggend dat’ en wordt, voordat hij zijn gedachten kan afronden, ruw onderbroken door Rosenfeld die dit zegt:
I’m not interested in what you think is obvious, I’m interested in what you know
Ik ben niet geïnteresseerd in wat jij denkt dat voor de hand liggend is, ik ben geïnteresseerd in wat je weet
Rosenfeld maakt hier een strikt onderscheid tussen iets denken en iets weten. Tussen meningen en feiten dus. Dat is de openbaring. Mijn epifanie. Het alsof ik in het duister van de bioscoop ontwaak uit onnozelheid. Alsof, om Marlon Brando in Apocalypse Now te parafraseren, een kristallen kogel door mijn voorhoofd wordt geschoten. Dat is wat ik wil. Journalist worden. En dat lukt ook omdat De Limburger een jaar later leerling-journalisten zoekt. Ik kom door de selectie.
Ik ben op kantoor van de krant bezig met een beschouwing over een wielerklassieker als een vriend me belt en zegt: “Zet CNN op, er is een vliegtuig in het World Trade Center in New York gevlogen”.
Ik zet de televisie aan en zie even later hoe een tweede toestel zich in de tweede toren boort.
Die dag is ook een openbaring. Er wordt een fundament gelegd dat ik later zal gebruiken om de aanslagen in Parijs, Brussel, Nice en Londen te interpreteren. Ik zie, soms met verwondering en soms met walging, hoe collega’s grote moeite hebben om te absorberen wat gebeurt. Het is alsof het groteske en gruwelijke karakter van deze massamoord hen volledig ontglipt. Ze zijn gewend aan (en afgestompt door) de gebedsmolen van het alledaagse nieuws. Hun intellectuele electrocardiogram kan deze piek niet verwerken. Sommigen vluchten in zwarte humor: voortaan geen trips boeken bij Air Taliban. Anderen stamelen een preekje dat er op neerkomt dat het boontje komt om zijn loontje is voor de VS (op een moment dat nog steeds mensen uit de brandende torens springen). Weer anderen gaan naar huis, aangeslagen.
Ik heb op de redactie de naam een ‘Americanofiel’ te zijn. Dus maak ik plots deel uit van een crisisteam dat moet bepalen hoe we deze aanslagen in de krant gaan volgen en duiden. Dan al weet ik dat dit ‘een Bobby Kennedy-moment’ is. Ik moet, elke vezel in mijn lijf dicteert dit, deze dag gaan bestuderen. Ik word in de maanden en jaren die volgen een student van 9/11. En van een fenomeen dat ik tot op dit moment slechts op afstand heb geregistreerd: zelfmoordterrorisme.
Ik begin me in te lezen. Op het moment dat ik dit schrijf (06–03–2024) telt mijn Calibre-bibliotheek meer dan honderdvijftig boeken en mijn databank iets meer dan zevenduizend artikelen, foto’s en video’s. Allemaal over terrorisme.
Ik leg ook een collectie videobanden, Cd’s en Dvd’s aan. Niet alleen over de gebeurtenissen van die fatale dag, maar ook over de radicale islam. De geschriften van Sayyid Qtub, Osama Bin Laden, Ayman Al-Zawahiri en later ISIS-leider Abu Bakr al-Baghdadi download ik, lees ik, en sla ik op.
9/11 Wordt een obsessie. Soms droom ik er ook over. Over vliegtuigen die zonder een geluid te maken in vuurballen exploderen aan de horizon. En over de jumpers. De mensen die hun lot in eigen hand nemen en uit de brandende torens springen, een zekere dood tegemoet. Het essay The Falling Man van Tom Junod in Esquire is cruciaal. Hij grijpt een foto van één jumper (the Unknown Soldier in a war whose end we have not yet seen) aan om een als mysterie vermomd epos te schrijven.
Eind 2014 is Nederland gebiologeerd door de zogeheten jihadbruiden die naar het kalifaat van Islamitische Staat reizen. Er zijn ook jongemannen die gaan, maar de meiden, meestal nog maar net volwassen, krijgen extra aandacht. Ze worden, blijkt uit de opgewonden toon van de verslaggeving, als exotisch gezien. Vanuit Maastricht vertrekt ‘Aicha’ (haar nom de guerre) naar Syrië. Ze is een turbo-bekeerlinge. Op het ene moment is ze nog een losbandige tienermeid met een leven vol seks, drugs, dansen en tattoos, en dan loopt ze plots in een alles verhullende nikab en poseert ze met een eveneens geradicaliseerde Tsjetsjeense vriendin op de Maasboulevard. Ze staat ‘op de radar’, maar weet toch uit te reizen.
Aicha is ook enige tijd landelijk nieuws omdat haar moeder koortsachtige pogingen doet om haar te traceren als ze op haar Facebookpagina stopt met berichten en foto’s plaatsen over haar leven in het kalifaat. Een collega en ik dienen een voorstel in om te onderzoeken of Aicha een freak accident is of dat er meer aan de hand is. Tot dat moment worden uitreizigers in Nederland vooral gezien als een Randstadprobleem.
We zijn net een paar weken bezig met onderzoek als op een zondagochtend de telefoon gaat. Het is een bron uit de Marokkaanse gemeenschap. Er heeft zich een Nederlander in Baghdad opgeblazen met een zelfmoordgordel bij een politiebureau, zegt de bron. Minstens 23 mensen zijn om het leven gekomen, waarschijnlijk veel meer. De dader, ontdek ik op internet, heeft de kunya (strijdersnaam) Abu Abdullah Al Hollandi.
Volgens mijn bron gaat om een 19-jarige jongen uit het Witte Vrouwenveld, een multiculturele wijk in Maastricht. Een dag later melden we als eerste krant in Nederland dat het gaat om Sultan Berzel. Hij is de grootste moordenaar uit de naoorlogse Nederlandse geschiedenis. Met dit verschil dat de doden niet hier, maar ‘daar’ vielen. Mijn collega en ik vragen en krijgen de tijd om dit uit te zoeken. En we proberen in kaart te brengen of er in Maastricht, de rest van de provincie en aanpalende buitenland jihadi-salafistische cellen zitten. Dat resulteert niet alleen in een lange reeks artikelen, maar in 2017 ook in een boek dat op de shortlist komt van de Brusseprijs, het beste journalistieke boek van het jaar. En er is is een vijfsterren-recensie in de Volkskrant.
En dan dit:
Dit is de datum van de val. Een paar dagen later schrijf ik een column in de De Limburger, de krant waar ik dan al meer dan veertig jaar voor werk. Dit is dat stukje:
Sinds afgelopen zaterdag voel ik me ongeveer zo oud als mijn kalenderleeftijd. Ergens voor in de zestig. Op goede dagen zit ik daar zeker vijftien jaar onder. Of meer. Hoe luidt die kreet ook alweer? 60 is the new 40? Enfin. Nu is 60 weer 60. Of the new 70. Dat komt zo. Ik rijd afgelopen zaterdag naar de bouwmarkt om een ragebol te kopen. Bij de kassa staat een koelkast waar ik, als het warm weer is, vaak een flesje frisdrank koop om in de auto terug naar huis op te drinken. Altijd Fanta. Maar alleen dan. Ik heb nooit Fanta in huis. Maar nu is het kastje leeg. Ik besluit bij een nabijgelegen tankstation de limonade te halen en ook de auto te wassen. Ik koop munten voor de carwashbox en het blikje fris. Ik loop terug naar de auto die in de wasbox staat. In mijn linkerhand het blikje en in mijn rechterhand de autosleutels en de beurs. En dan, vlak bij de auto, glij ik uit en val voorover. Als een boom. Traag. Het vreemde is dat ik me zie vallen. Ik ben toeschouwer en deelnemer tegelijk. Het asfalt, nat van schuim en water, komt dichterbij. Nog even, denk ik, en mijn hoofd zal de grond raken. Ik heb royaal de tijd om te denken: oei, oei, oei. En: dom, dom, dom. Dan de klap. Ik weet niet hoe lang ik daar lig. Een paar seconden? Een minuut? Twee minuten? De mannen in de andere boxen gaan door met auto’s wassen. Hebben ze niets gezien? En in het tankstation? Heeft iemand de snoekduik gezien op de monitor? Kan ik nog bewegen? Ik zoek mijn sleutels. Een kort, Stephen King-achtig moment lang, denk ik dat die in de spoelwatergleuf zijn gevallen. Maar als ik mijn hoofd draai, zie ik ze onder de auto liggen. Samen met het blikje limonade. Quizvraag. Wist u dat Fanta in nazi-Duitsland is geboren? Waarom ik me dat nu herinner, half onder mijn auto liggend en graaiend naar de sleutels en he blikje, is onduidelijk. Ik vind ook de beurs, die een paar meter verder is doorgeschoven. Ik voel iets in mijn oog lopen. Bloed. In de auto liggen mondkapjes. Ik open de deur en pak een mondkapje. Dat is in een oogwenk rood. Ik kijk in de binnenspiegel. Welkom Rocky Balboa! Ik rij naar huis met een hand aan het stuur, een hand met mondkapjes tegen mijn hoofd gedrukt. Hier is een redelijk heroïsch verhaal bij te vertellen, denk ik. Maar de werkelijkheid is dat ik als ex-judoka al mijn valbreektechnieken vergeet om een blikje Ersatz-cola te redden en mijn hoofd gebruik om de zwaartekrachtwetten van Newton te toetsen. Even rustig doen dus. Oude gek.
Thuis worden de wonden bekeken, samen met een buurvrouw die verpleegster is geweest. Twee flinke sneden in de linker wenkbrauw. Die kunnen dichtgeplakt worden met zwaluwstaartpleisters. Gelukkig, geen genaai. Ik haat genaai. Ik zal wel, zegt de buurvrouw, een flinke bloeduitstorting krijgen. De volgende dag app ik een selfie naar twee vrienden.
Die sturen vergelijkbare foto’s terug van hun gezichten na ongelukken met de racefiets. Blauwe oogkassen, pleisters boven ogen, onverzettelijke blikken. Dit is een vorm van digitaal machismo. We benadrukken dat we geen slappe kantoormensen zijn maar echte warriors. De moraal: paar pillen, paar glazen wijn, een week helen en je bent weer het ventje. Ik voel wel iets van jaloezie. Zij hebben salto’s gemaakt over motorkappen of autoruiten gebruikt als lanceerplatforms. Ik ben slechts uitgegleden. Op schuim. Met een blikje limonade in mijn hand. Bij een carwash.
Ik heb wel de wonden, maar geen heroïsch scenario. Misschien maak ik daarom wel een belangrijke fout: ik ga niet naar de huisarts. En ik vraag ook niet om een tetanusspuit. Als ik daar voor bel, een paar dagen later, is het al te laat. Dat had binnen drie dagen moeten gebeuren. Intussen gaat het gewone leven door. We hebben een afspraak in een restaurant. Met make-up van mijn vrouw probeer ik mijn linkeroogkas vleeskleurig te plamuren. Ik ben tevreden met het resultaat. Over de gescheurde wenkbrauw plak ik een pleister. In het restaurant valt op dat de ober niet met mij praat maar met mijn wonden. Zo lijkt het althans. Ik kijk hem aan terwijl ik de wijn kies. Maar hij kijkt naar niet naar mij, maar naar een plek net boven mijn linkeroog.
Wat is er mis, denk ik.
Wat ik dan nog niet weet is dat in de ruimte tussen mijn hersenvliezen en mijn schedeldak een bloedplas zich een weg naar buiten zoekt. Een uitweg die er niet is. Een paar dagen later kondigen zich de eerste tekenen aan van wat officieel een posttraumatisch subduraal hematoom heet. Levensgevaarlijk en onverklaarbaar gedrag in het verkeer is het eerste teken dat er iets serieus mis is. Door snel reageren van mijn vrouw en de huisarts word ik naar het ziekenhuis gebracht en geopereerd. Kantje boord, hoort mijn vrouw. Ik krijg een drain (boorgat) in mijn schedel waardoor het bloed naar buiten kan en de druk afneemt. Als ik hier van herstellende ben en weer thuis ben, krijg ik een epileptische aanval. En daarna nog een. Ik word wakker in het ziekenhuis. Ik kan niet meer praten en maak een dementerende indruk. De horror is dat ik wel iedereen kan verstaan. En ik kan lezen en begrijpen. Maar ik kan niets zeggen en ook niet schrijven. Niet erg handig voor een journalist, zegt mijn chirurg met gevoel voor understatement. En ik heb geheugenverlies. Een hele bibliotheek met woorden en begrippen is onbereikbaar. Niet weg, blijkt later, maar onvindbaar.
Het duurt even voordat de logopediste van het ziekenhuis me aan het schrijven krijgt. De eerste zinnen die ik produceer en waar ik bij geholpen word door mijn vrouw zijn in een kinderlijk handschrift neergepend:
HALLO HALLO. HOE GAAT HET. Mijn naam is Johan. Ik woon in Maastricht. Mijn beroep is journalist. Ik heb moeite met spreken. Ik doe mijn best. Het spreken is vermoeiend. Ik lees graag kranten
De laatste dagen in het ziekenhuis worden beheerst door innerlijke paniek. Wat als ik de rest van mijn leven opgesloten zit in mijn eigen hoofd? Nadat de hechtingen uit mijn hoofd zijn gehaald kan ik terecht bij Adelante in Hoensbroek. Daar word ik door een team van logopedisten, psychologen, sportinstructeurs, ergotherapeuten en cognitieve trainers geholpen. Een logopediste die ook linguïste is laat me testen maken die aantonen dat mijn intellectuele vermogens niet zijn aangetast. Het zijn de ‘transportbanden’ die vast zitten. Dat is, ook emotioneel, een keerpunt voor me. Ik ben, voor het eerst, overtuigd dat ik niet ‘gek’ ben (een moment van twijfel beschrijf ik hier). Na een herstelperiode van ongeveer drie weken mag ik naar huis. Niemand begrijpt het tempo van die wederopstanding. Ik niet, de specialisten ook niet.
In de weken en maanden die volgen is de meest gestelde vraag: ben je veranderd?
Nu, in 2024, kan ik daar iets over zeggen. Ik ben stoïcijnser geworden. Het heeft lang geduurd, maar ik maak me niet meer druk over zaken waar ik geen invloed op heb. Ik begrijp en accepteer ook dat niemand, met uitzondering wellicht van een kleine schare lezers, op mijn gedachten zit te wachten. Ik geef met regelmaat lezingen over onderwerpen waar ik meen iets van af te weten: radicalisering en — mijn huidige aandachtsveld — de opmars van fakenieuws en de toekomst van journalistiek.
Ik ken, voor het eerst in mijn leven, mijn cirkel van invloed. Ik weet ook dat ik mijn energie moet verdelen tussen mijn linkerhersenhelft (lezen, schrijven en studeren) en de rechterhelft (gitaarspelen, wandelen, koken) om in balans te blijven.
Ik werk aan een roman.
Ik weet dat ik leef in geleende tijd.
In Adelante verlangde ik elke dag naar de sessie op de stationaire fiets. Er was een favoriete mix die ik afspeelde op mijn koptelefoon waarin Frost met Overtones het hoogtepunt was.
I’ve done a lot in my life
It’s been ups-and-downs
You know that I’ve done big shows, I’ve done small shows
I’ve traveled so much, and I’ve learned a lot along the way
And I’ve realized there’s more to life
So I don’t have no time
I don’t even have a minute to waste
I feel like every second of my life now
I’ve got to find a way to keep motivating people
Before it’s too late
Dit is een uitgeschreven en aangevulde versie van de ‘maidenspeech’ (met Prezi) die ik gaf voor Probus I Maastricht op 28 februari 2024.